• fac·teur
enkelvoud meervoud
naamwoord facteur facteurs
verkleinwoord - -

de facteurm

  1. (beroep) iemand die poststukken bij de geadresseerde bezorgt
    • Er dient een schriftelijk verzoek te worden ingediend bij het archief in Veurey. Twee weken later komt de facteur in zijn vertrouwde gele Renault aanhobbelen over het pad dat naar mijn boerderij leidt. Mij wordt een grote bruine envelop aangereikt. [3]
  2. (beroep) (geschiedenis) (handel) iemand die in opdracht van een koopman met diens kapitaal handel drijft en als beloning een deel van de behaalde winst mag houden
    • Een koopman geeft zijn facteur 2400 gulden om handel mee te drijven. Van 400 gulden van dit bedrag mag de facteur de winst opstrijken (als beloning). [4]
  3. (beroep) (geschiedenis) (letterkunde) artistiek leider van een rederijkerskamer
    • Waar De Fonteine in 1448, wat toneelactiviteiten betreft, zowat alles aan het vrije initiatief overliet - waarbij gezellen bijvoorbeeld een rol konden nemen of laten - wordt een en ander in de nieuwe reglementen preciezer geregeld en aan sancties gekoppeld. Hiermee ging ten slotte ook een striktere verdeling van functies en verantwoordelijkheden gepaard, waardoor bijvoorbeeld de bijzonder functie van ‘dé’ facteur ontstond, waar in De Fonteine in 1448 nog iedereen verondersteld werd ‘facteur’ te kunnen zijn. [5]
47 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]


  enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
mannelijk   facteur     le facteur     facteurs     les facteurs  
vrouwelijk   factrice     la factrice     factrices     les factrices  

facteur

  1. postbode