paviljoen
- pa·vil·joen
- Van het Franse pavillon. In de betekenis van ‘buitenverblijf’ voor het eerst aangetroffen in 1810 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paviljoen | paviljoenen paviljoens |
verkleinwoord | paviljoentje | paviljoentjes |
het paviljoen o
- (bouwkunde) bijgebouw of afzonderlijk gelegen afdeling (m.n. van een ziekenhuis of gesticht)
- Ze hebben hem opgenomen in paviljoen 3.
- (wonen) licht geconstrueerd buitenverblijf of tuinhuis (voor ontspanning en/of vermaak) (vaak van hout)
- (horeca) buitencafé met veranda's en/of terrassen
- In het park is een paviljoen alwaar men thee kan drinken.
- (bouwkunde) vooruitspringende voorgevel van een gebouw, in de meeste gevallen afgedekt met een paviljoendak
- (scheepvaart) tentvormige verhoging op het achterdek van een vaartuig
- grote gerieflijke tent voor voorname personen in vroeger tijd
- De sultan was ondergebracht in een paviljoen.
- het onder de kroon gelegen gedeelte van een briljant
- drugspaviljoen, hoofdpaviljoen, jachtpaviljoen, landenpaviljoen, mannenpaviljoen, muziekpaviljoen, strandpaviljoen, tentoonstellingspaviljoen, therapiepaviljoen, tuinpaviljoen
- paviljoenachtig, paviljoendak, paviljoenhoofd, paviljoenhouder, paviljoenkap, paviljoenschip, paviljoenschuit, paviljoentjalk, paviljoenwoning
- Het woord paviljoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paviljoen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "paviljoen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ paviljoen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be