Een paviljoen [2]
  • pa·vil·joen
  • Van het Franse pavillon. In de betekenis van ‘buitenverblijf’ voor het eerst aangetroffen in 1810 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord paviljoen paviljoenen
paviljoens
verkleinwoord paviljoentje paviljoentjes

het paviljoeno

  1. (bouwkunde) bijgebouw of afzonderlijk gelegen afdeling (m.n. van een ziekenhuis of gesticht)
    • Ze hebben hem opgenomen in paviljoen 3. 
  2. (wonen) licht geconstrueerd buitenverblijf of tuinhuis (voor ontspanning en/of vermaak) (vaak van hout)
  3. (horeca) buitencafé met veranda's en/of terrassen
    • In het park is een paviljoen alwaar men thee kan drinken. 
  4. (bouwkunde) vooruitspringende voorgevel van een gebouw, in de meeste gevallen afgedekt met een paviljoendak
  5. (scheepvaart) tentvormige verhoging op het achterdek van een vaartuig
  6. grote gerieflijke tent voor voorname personen in vroeger tijd
    • De sultan was ondergebracht in een paviljoen. 
  7. het onder de kroon gelegen gedeelte van een briljant
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]