tuinpaviljoen
- tuin·pa·vil·joen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuinpaviljoen | tuinpaviljoenen tuinpaviljoens |
verkleinwoord |
het tuinpaviljoen o
- gebouw dat in een tuin staat
- ▸ Op de binnenplaats van het huis dat de Antipovs huurden lag net zo'n bootje met zijn witgeverfde bodem omhoog, waaronder Katjenka speelde als onder het gewelfde dak van een tuinpaviljoen.[2]
- ▸ In Den Haag had je ook het Tuinpaviljoen. In het begin was dat een grote circustent (de tent van de Willem Ruis Show), waar een bijzonder sfeertje hing door de luifels en de houten stoeltjes. Het was toen niet ongebruikelijk dat het laatste concert om twee uur in de ochtend gepland stond.[3]
- ▸ In het tuinpaviljoen van De Vos kon het publiek zich spiegelen aan de nuchterheid van de Cananefaten die alhier de Romeinse keizer Caligula uitlachten om zijn strijd tegen de zee, of de opofferingsgezindheid van Jan van Schaffelaar die op het punt staat van de toren te springen.[4]
- Het woord tuinpaviljoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “40 jaar North Sea Jazz: keuzestress voor jazzfans” (10-07-2015), NOS
- ↑ Weblink bron Lambert Teuwissen“'De 19e eeuw keek anders naar Hollandse helden dan wij met onze kritische blik'” (06-04-2019), NOS