paskenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van paskenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		paskenen			te paskenen
	toekomend		zullen paskenen			te zullen paskenen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepaskend			te hebben gepaskend
	toekomend		gepaskend zullen hebben			gepaskend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	paskenend		gepaskend			ev. pasken	mv. verouderd paskent	paskene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pasken	paskent	paskent	paskent	paskent	paskenen	paskenen	paskenen
verleden (o.v.t.)	paskende	paskende	paskende	paskende	paskende	paskenden	paskenden	paskenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal paskenen	zult/zal paskenen	zult/zal paskenen	zult paskenen	zal paskenen	zullen paskenen	zullen paskenen	zullen paskenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou paskenen	zou paskenen	zou(dt) paskenen	zoudt paskenen	zou paskenen	zouden paskenen	zouden paskenen	zouden paskenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepaskend	hebt gepaskend	hebt/heeft gepaskend	hebt gepaskend	heeft gepaskend	hebben gepaskend	hebben gepaskend	hebben gepaskend
verleden (v.v.t.)	had gepaskend	had gepaskend	had gepaskend	hadt gepaskend	had gepaskend	hadden gepaskend	hadden gepaskend	hadden gepaskend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepaskend hebben	zal/zult gepaskend hebben	zult/zal gepaskend hebben	zult gepaskend hebben	zal gepaskend hebben	zullen gepaskend hebben	zullen gepaskend hebben	zullen gepaskend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepaskend hebben	zou gepaskend hebben	zou/zoudt gepaskend hebben	zoudt gepaskend hebben	zou gepaskend hebben	zouden gepaskend hebben	zouden gepaskend hebben	zouden gepaskend hebben