paskenen
- pas·ke·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
paskenen |
paskende |
gepaskend |
zwak -d | volledig |
paskenen
- (Jiddisch-Hebreeuws) beslissen in een halachische kwestie
- Het woord 'paskenen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.