• paro

paro

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) titel van de koning van Egypte, ook gebruikt als eigennaam; de enige farao's die in het OT bij hun eigen naam worden genoemd, zijn Chofra, Necho, Sisak en Tirhaka (274×: Gen. 12:15 +, Ex. 1:11 +, Deut. 6:21 +, 1 Sam. 2:27 +, 1 Kon. 3:1 +, 2 Kon. 17:7 +, Jes. 19:11 +, Jer. 25:19 +, Ez. 17:17 +, Ps. 135:9 +, Hoogl. 1:9, Neh. 9:10, 1 Kron. 4:18, 2 Kron. 8:11; Griekse vorm 5× in NT)
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): farao


vervoeging van
părāre

părō

  1. actief indicatief praesens, eerste persoon enkelvoud van părāre


  • pa·ro
enkelvoud meervoud
paro paros

paro m

  1. (economie) werkloosheid
  2. staking
vervoeging van
parar

paro

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parar
vervoeging van
parir

paro

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van parir