farao
- fa·rao
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naam van Egyptische koningen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: in het Egyptisch 'groot huis' [2]
- Afkomstig uit het klassiek Hebreeuws (Bijbels). Het is een verbastering van het Egyptische per āa (groot huis, paleis).[3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | farao | farao's |
verkleinwoord | faraootje | faraootjes |
de farao m
- (Jiddisch-Hebreeuws) titel van de koning van Egypte, ook gebruikt als eigennaam; de enige farao's die in het OT bij hun eigen naam worden genoemd, zijn Chofra, Necho, Sisak en Tirhaka (274×: Gen. 12:15 +, Ex. 1:11 +, Deut. 6:21 +, 1 Sam. 2:27 +, 1 Kon. 3:1 +, 2 Kon. 17:7 +, Jes. 19:11 +, Jer. 25:19 +, Ez. 17:17 +, Ps. 135:9 +, Hoogl. 1:9, Neh. 9:10, 1 Kron. 4:18, 2 Kron. 8:11; ook 5× in NT)
- De Egyptenaren noemden hun koning zelden farao.
- Hebreeuws (transcriptieversie): paro
- Het woord farao staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "farao" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "farao" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be