palen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van palen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		palen			te palen
	toekomend		zullen palen			te zullen palen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepaald			te hebben gepaald
	toekomend		gepaald zullen hebben			gepaald te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	palend		gepaald			ev. paal	mv. verouderd paalt	pale
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	paal	paalt	paalt	paalt	paalt	palen	palen	palen
verleden (o.v.t.)	paalde	paalde	paalde	paalde	paalde	paalden	paalden	paalden
toekomend (o.t.t.t.)	zal palen	zult/zal palen	zult/zal palen	zult palen	zal palen	zullen palen	zullen palen	zullen palen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou palen	zou palen	zou(dt) palen	zoudt palen	zou palen	zouden palen	zouden palen	zouden palen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepaald	hebt gepaald	hebt/heeft gepaald	hebt gepaald	heeft gepaald	hebben gepaald	hebben gepaald	hebben gepaald
verleden (v.v.t.)	had gepaald	had gepaald	had gepaald	hadt gepaald	had gepaald	hadden gepaald	hadden gepaald	hadden gepaald
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepaald hebben	zal/zult gepaald hebben	zult/zal gepaald hebben	zult gepaald hebben	zal gepaald hebben	zullen gepaald hebben	zullen gepaald hebben	zullen gepaald hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepaald hebben	zou gepaald hebben	zou/zoudt gepaald hebben	zoudt gepaald hebben	zou gepaald hebben	zouden gepaald hebben	zouden gepaald hebben	zouden gepaald hebben