overvreten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van overvreten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | overvreten | te overvreten | ||||||
toekomend | zullen overvreten | te zullen overvreten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | overvreten | te overvreten | ||||||
toekomend | overvreten zullen | overvreten te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
overvretend | overvreten | ev. overvreet |
mv. verouderd overvreet |
overvrete | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | overvreet | overvreet | overvreet | overvreet | overvreet | overvreten | overvreten | overvreten | |
verleden (o.v.t.) | overvrat | overvrat | overvrat | overvrat | overvrat | overvraten | overvraten | overvraten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal overvreten | zult/zal overvreten | zult/zal overvreten | zult overvreten | zal overvreten | zullen overvreten | zullen overvreten | zullen overvreten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou overvreten | zou overvreten | zou(dt) overvreten | zoudt overvreten | zou overvreten | zouden overvreten | zouden overvreten | zouden overvreten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich overvreten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | overvreet me | wij, we | overvreten ons | ik | overvrat me | wij, we | overvraten ons | ik | zal me overvreten | wij, we | zullen ons overvreten |
2 | jij, je | overvreet je | jullie | overvreten je | jij, je | overvrat je | jullie | overvraten je | jij, je | zal, zult je overvreten | jullie | zullen je overvreten |
u | overvreet zich/u | u | overvreet zich/u | u | overvrat zich/u | u | overvrat zich/u | u | zult zich/u overvreten | u | zult zich/u overvreten | |
gij, ge | overvreet u | gij, ge, gijlieden |
overvreet u | gij, ge | overvrat u | gij, ge, gijlieden |
overvrat u | gij, ge | zult u overvreten | gij, ge gijlieden |
zult u overvreten | |
3 | hij, zij, het | overvreet zich | zij, ze | overvreten zich | hij, zij, het | overvrat zich | zij, ze | overvraten zich | hij, zij, het | zal zich overvreten | zij, ze | zullen zich overvreten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich overvretend | zich overvreten hebben | overvreet u/je , overvreet je | overvrete zich |