overhebben/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van overhebben | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | overhebben | over te hebben | ||||||
toekomend | zullen overhebben over zullen hebben |
te zullen overhebben over te zullen hebben | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben overgehad | te hebben overgehad | ||||||
toekomend | overgehad zullen hebben | overgehad te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
overhebbend | overgehad | ev. heb over |
mv. verouderd hebt over |
hebbe over (bijzin) overhebbe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | heb over | hebt over | hebt over heeft over |
hebt over | heeft over | hebben over | hebben over | hebben over | |
verleden (o.v.t.) | had over | had over | had over | (hadt over) | had over | hadden over | hadden over | hadden over | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal overhebben | zult/zal overhebben | zult/zal overhebben | zult overhebben | zal overhebben | zullen overhebben | zullen overhebben | zullen overhebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou overhebben | zou overhebben | zou(dt) overhebben | zoudt overhebben | zou overhebben | zouden overhebben | zouden overhebben | zouden overhebben | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | overheb | overhebt | overhebt overheeft |
overhebt | overheeft | overhebben | overhebben | overhebben | |
verleden (o.v.t.) | overhad | overhad | overhad | overhadt | overhad | overhadden | overhadden | overhadden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal overhebben over zal hebben |
zult/zal overhebben over zult/zal hebben |
zult/zal overhebben over zult/zal hebben |
zult overhebben over zult hebben |
zal overhebben over zal hebben |
zullen overhebben over zullen hebben |
zullen overhebben over zullen hebben |
zullen overhebben over zullen hebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou overhebben over zou hebben |
zou overhebben over zou hebben |
zou(dt) overhebben over zou(dt) hebben |
zoudt overhebben over zoudt hebben |
zou overhebben over zou hebben |
zouden overhebben over zouden hebben |
zouden overhebben over zouden hebben |
zouden overhebben over zouden hebben | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb overgehad | hebt overgehad | hebt/heeft overgehad | hebt overgehad | heeft overgehad | hebben overgehad | hebben overgehad | hebben overgehad | |
verleden (v.v.t.) | had overgehad | had overgehad | had overgehad | hadt overgehad | had overgehad | hadden overgehad | hadden overgehad | hadden overgehad | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal overgehad hebben | zal/zult overgehad hebben | zult/zal overgehad hebben | zult overgehad hebben | zal overgehad hebben | zullen overgehad hebben | zullen overgehad hebben | zullen overgehad hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou overgehad hebben | zou overgehad hebben | zou/zoudt overgehad hebben | zoudt overgehad hebben | zou overgehad hebben | zouden overgehad hebben | zouden overgehad hebben | zouden overgehad hebben |