• over·heb·ben
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overhebben
had over
overgehad
onregelmatig volledig

overhebben

  1. na alles gebruikt te hebben wat nodig is toch nog meer hebben, kunnen missen
    • Na alles gekocht te hebben wat hij nodig had, had hij nog 500 euro over. 
  2. een ander iets willen geven of iets voor iemand anders willen doen
    • De moeder had alles over voor haar kinderen. 
85 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be