• or·ga·nisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘m.b.t. een orgaan, van organen voorzien’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Afgeleid van orgaan met het achtervoegsel -isch.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen organisch organischer
verbogen organische organischere
partitief organisch organischers -

organisch

  1. met betrekking tot een orgaan of de organen
  2. (scheikunde) koolstof bevattend
  3. niet werkend met of vervaardigd met kunstmatige stoffen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]