opvriezen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opvriezen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opvriezen			op te vriezen
	toekomend		zullen opvriezen op zullen vriezen			te zullen opvriezen op te zullen vriezen
voltooid	tegenwoordig		zijn opgevroren			te zijn opgevroren
	toekomend		opgevroren zullen zijn			opgevroren te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opvriezend		opgevroren			ev. vries op	mv. verouderd vriest op	vrieze op (bijzin) opvrieze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vries op	vriest op	vriest op	vriest op	vriest op	vriezen op	vriezen op	vriezen op
verleden (o.v.t.)	vroor op	vroor op	vroor op	vroor op	vroor op	vroren op	vroren op	vroren op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opvriezen	zult/zal opvriezen	zult/zal opvriezen	zult opvriezen	zal opvriezen	zullen opvriezen	zullen opvriezen	zullen opvriezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opvriezen	zou opvriezen	zou(dt) opvriezen	zoudt opvriezen	zou opvriezen	zouden opvriezen	zouden opvriezen	zouden opvriezen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opvries	opvriest	opvriest	opvriest	opvriest	opvriezen	opvriezen	opvriezen
verleden (o.v.t.)	opvroor	opvroor	opvroor	opvroor	opvroor	opvroren	opvroren	opvroren
toekomend (o.t.t.t.)	zal opvriezen op zal vriezen	zult/zal opvriezen op zult/zal vriezen	zult/zal opvriezen op zult/zal vriezen	zult opvriezen op zult vriezen	zal opvriezen op zal vriezen	zullen opvriezen op zullen vriezen	zullen opvriezen op zullen vriezen	zullen opvriezen op zullen vriezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opvriezen op zou vriezen	zou opvriezen op zou vriezen	zou(dt) opvriezen op zou(dt) vriezen	zoudt opvriezen op zoudt vriezen	zou opvriezen op zou vriezen	zouden opvriezen op zouden vriezen	zouden opvriezen op zouden vriezen	zouden opvriezen op zouden vriezen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgevroren	bent opgevroren	bent/is opgevroren	zijt opgevroren	is opgevroren	zijn opgevroren	zijn opgevroren	zijn opgevroren
verleden (v.v.t.)	was opgevroren	was opgevroren	was opgevroren	waart opgevroren	was opgevroren	waren opgevroren	waren opgevroren	waren opgevroren
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgevroren zijn	zal/zult opgevroren zijn	zult/zal opgevroren zijn	zult opgevroren zijn	zal opgevroren zijn	zullen opgevroren zijn	zullen opgevroren zijn	zullen opgevroren zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgevroren zijn	zou opgevroren zijn	zou/zoudt opgevroren zijn	zoudt opgevroren zijn	zou opgevroren zijn	zouden opgevroren zijn	zouden opgevroren zijn	zouden opgevroren zijn