opleuken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opleuken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opleuken | op te leuken | ||||||||
toekomend | zullen opleuken op zullen leuken |
te zullen opleuken op te zullen leuken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeleukt | te hebben opgeleukt | ||||||||
toekomend | opgeleukt zullen hebben | opgeleukt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opleukend | opgeleukt | ev. leuk op |
mv. verouderd leukt op |
leuke op (bijzin) opleuke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | leuk op | leukt op | leukt op | leukt op | leukt op | leuken op | leuken op | leuken op | |||
verleden (o.v.t.) | leukte op | leukte op | leukte op | leukte op | leukte op | leukten op | leukten op | leukten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opleuken | zult/zal opleuken | zult/zal opleuken | zult opleuken | zal opleuken | zullen opleuken | zullen opleuken | zullen opleuken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opleuken | zou opleuken | zou(dt) opleuken | zoudt opleuken | zou opleuken | zouden opleuken | zouden opleuken | zouden opleuken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opleuk | opleukt | opleukt | opleukt | opleukt | opleuken | opleuken | opleuken | |||
verleden (o.v.t.) | opleukte | opleukte | opleukte | opleukte | opleukte | opleukten | opleukten | opleukten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opleuken op zal leuken |
zult/zal opleuken op zult/zal leuken |
zult/zal opleuken op zult/zal leuken |
zult opleuken op zult leuken |
zal opleuken op zal leuken |
zullen opleuken op zullen leuken |
zullen opleuken op zullen leuken |
zullen opleuken op zullen leuken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opleuken op zou leuken |
zou opleuken op zou leuken |
zou(dt) opleuken op zou(dt) leuken |
zoudt opleuken op zoudt leuken |
zou opleuken op zou leuken |
zouden opleuken op zouden leuken |
zouden opleuken op zouden leuken |
zouden opleuken op zouden leuken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeleukt | hebt opgeleukt | hebt/heeft opgeleukt | hebt opgeleukt | heeft opgeleukt | hebben opgeleukt | hebben opgeleukt | hebben opgeleukt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgeleukt | had opgeleukt | had opgeleukt | hadt opgeleukt | had opgeleukt | hadden opgeleukt | hadden opgeleukt | hadden opgeleukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeleukt hebben | zal/zult opgeleukt hebben | zult/zal opgeleukt hebben | zult opgeleukt hebben | zal opgeleukt hebben | zullen opgeleukt hebben | zullen opgeleukt hebben | zullen opgeleukt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeleukt hebben | zou opgeleukt hebben | zou/zoudt opgeleukt hebben | zoudt opgeleukt hebben | zou opgeleukt hebben | zouden opgeleukt hebben | zouden opgeleukt hebben | zouden opgeleukt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeleukt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeleukt | er is opgeleukt | |||||||||
verleden | er werd opgeleukt | er was opgeleukt | |||||||||
toekomend | er zal opgeleukt worden | er zal opgeleukt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeleukt worden | er zou opgeleukt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeleukt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeleukt worden | opgeleukt te worden | ||||||||
toekomend | opgeleukt zullen worden | opgeleukt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeleukt zijn | opgeleukt te zijn | ||||||||
toekomend | opgeleukt zullen zijn | opgeleukt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgeleukt | wordt opgeleukt | wordt opgeleukt | wordt opgeleukt | wordt opgeleukt | worden opgeleukt | worden opgeleukt | worden opgeleukt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgeleukt | werd opgeleukt | werd opgeleukt | werdt opgeleukt | werd opgeleukt | werden opgeleukt | werden opgeleukt | werden opgeleukt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeleukt worden | zult opgeleukt worden | zult opgeleukt worden | zult opgeleukt worden | zal opgeleukt worden | zullen opgeleukt worden | zullen opgeleukt worden | zullen opgeleukt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeleukt worden | zou opgeleukt worden | zou/zoudt opgeleukt worden | zoudt opgeleukt worden | zou opgeleukt worden | zouden opgeleukt worden | zouden opgeleukt worden | zouden opgeleukt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeleukt | bent opgeleukt | bent/is opgeleukt | zijt opgeleukt | is opgeleukt | zijn opgeleukt | zijn opgeleukt | zijn opgeleukt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgeleukt | was opgeleukt | was opgeleukt | waart opgeleukt | was opgeleukt | waren opgeleukt | waren opgeleukt | waren opgeleukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeleukt zijn | zult opgeleukt zijn | zult opgeleukt zijn | zult opgeleukt zijn | zal opgeleukt zijn | zullen opgeleukt zijn | zullen opgeleukt zijn | zullen opgeleukt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeleukt zijn | zou opgeleukt zijn | zou/zoudt opgeleukt zijn | zoudt opgeleukt zijn | zou opgeleukt zijn | zouden opgeleukt zijn | zouden opgeleukt zijn | zouden opgeleukt zijn |