• op·leu·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opleuken
leukte op
opgeleukt
zwak -t volledig

opleuken

  1. overgankelijk leuker, mooier maken
    • Ik citeer hier de Lonely Planet en hoewel het proza van deze reisgids in staat zou zijn om zelfs de Gazastrook nog op te leuken (‘the locals are very passionate’) moet gezegd worden: die Malediven zien er verdomd mooi uit. [2] 
    • Je moet je cv toch iets opleuken. 
97 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]