opharken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opharken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opharken | op te harken | ||||||||
toekomend | zullen opharken op zullen harken |
te zullen opharken op te zullen harken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeharkt | te hebben opgeharkt | ||||||||
toekomend | opgeharkt zullen hebben | opgeharkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opharkend | opgeharkt | ev. hark op |
mv. verouderd harkt op |
harke op (bijzin) opharke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hark op | harkt op | harkt op | harkt op | harkt op | harken op | harken op | harken op | |||
verleden (o.v.t.) | harkte op | harkte op | harkte op | harkte op | harkte op | harkten op | harkten op | harkten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opharken | zult/zal opharken | zult/zal opharken | zult opharken | zal opharken | zullen opharken | zullen opharken | zullen opharken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opharken | zou opharken | zou(dt) opharken | zoudt opharken | zou opharken | zouden opharken | zouden opharken | zouden opharken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | ophark | opharkt | opharkt | opharkt | opharkt | opharken | opharken | opharken | |||
verleden (o.v.t.) | opharkte | opharkte | opharkte | opharkte | opharkte | opharkten | opharkten | opharkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opharken op zal harken |
zult/zal opharken op zult/zal harken |
zult/zal opharken op zult/zal harken |
zult opharken op zult harken |
zal opharken op zal harken |
zullen opharken op zullen harken |
zullen opharken op zullen harken |
zullen opharken op zullen harken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opharken op zou harken |
zou opharken op zou harken |
zou(dt) opharken op zou(dt) harken |
zoudt opharken op zoudt harken |
zou opharken op zou harken |
zouden opharken op zouden harken |
zouden opharken op zouden harken |
zouden opharken op zouden harken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeharkt | hebt opgeharkt | hebt/heeft opgeharkt | hebt opgeharkt | heeft opgeharkt | hebben opgeharkt | hebben opgeharkt | hebben opgeharkt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgeharkt | had opgeharkt | had opgeharkt | hadt opgeharkt | had opgeharkt | hadden opgeharkt | hadden opgeharkt | hadden opgeharkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeharkt hebben | zal/zult opgeharkt hebben | zult/zal opgeharkt hebben | zult opgeharkt hebben | zal opgeharkt hebben | zullen opgeharkt hebben | zullen opgeharkt hebben | zullen opgeharkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeharkt hebben | zou opgeharkt hebben | zou/zoudt opgeharkt hebben | zoudt opgeharkt hebben | zou opgeharkt hebben | zouden opgeharkt hebben | zouden opgeharkt hebben | zouden opgeharkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeharkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeharkt | er is opgeharkt | |||||||||
verleden | er werd opgeharkt | er was opgeharkt | |||||||||
toekomend | er zal opgeharkt worden | er zal opgeharkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeharkt worden | er zou opgeharkt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeharkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeharkt worden | opgeharkt te worden | ||||||||
toekomend | opgeharkt zullen worden | opgeharkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeharkt zijn | opgeharkt te zijn | ||||||||
toekomend | opgeharkt zullen zijn | opgeharkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt opgeharkt | — | — | worden opgeharkt | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd opgeharkt | — | — | werden opgeharkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal opgeharkt worden | — | — | zullen opgeharkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou opgeharkt worden | — | — | zouden opgeharkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is opgeharkt | — | — | zijn opgeharkt | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was opgeharkt | — | — | waren opgeharkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal opgeharkt zijn | — | — | zullen opgeharkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou opgeharkt zijn | — | — | zouden opgeharkt zijn |