opgeven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opgeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeven | op te geven | ||||||
toekomend | zullen opgeven op zullen geven |
te zullen opgeven op te zullen geven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgegeven | te hebben opgegeven | ||||||
toekomend | opgegeven zullen hebben | opgegeven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opgevend | opgegeven | ev. geef op |
mv. verouderd geeft op |
geve op (bijzin) opgeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | geef op | geeft op | geeft op | geeft op | geeft op | geven op | geven op | geven op | |
verleden (o.v.t.) | gaf op | gaf op | gaf op | gaaft op | gaf op | gaven op | gaven op | gaven op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeven | zult/zal opgeven | zult/zal opgeven | zult opgeven | zal opgeven | zullen opgeven | zullen opgeven | zullen opgeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeven | zou opgeven | zou(dt) opgeven | zoudt opgeven | zou opgeven | zouden opgeven | zouden opgeven | zouden opgeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opgeef | opgeeft | opgeeft | opgeeft | opgeeft | opgeven | opgeven | opgeven | |
verleden (o.v.t.) | opgaf | opgaf | opgaf | opgaaft | opgaf | opgaven | opgaven | opgaven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeven op zal geven |
zult/zal opgeven op zult/zal geven |
zult/zal opgeven op zult/zal geven |
zult opgeven op zult geven |
zal opgeven op zal geven |
zullen opgeven op zullen geven |
zullen opgeven op zullen geven |
zullen opgeven op zullen geven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeven op zou geven |
zou opgeven op zou geven |
zou(dt) opgeven op zou(dt) geven |
zoudt opgeven op zoudt geven |
zou opgeven op zou geven |
zouden opgeven op zouden geven |
zouden opgeven op zouden geven |
zouden opgeven op zouden geven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgegeven | hebt opgegeven | hebt/heeft opgegeven | hebt opgegeven | heeft opgegeven | hebben opgegeven | hebben opgegeven | hebben opgegeven | |
verleden (v.v.t.) | had opgegeven | had opgegeven | had opgegeven | hadt opgegeven | had opgegeven | hadden opgegeven | hadden opgegeven | hadden opgegeven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgegeven hebben | zal/zult opgegeven hebben | zult/zal opgegeven hebben | zult opgegeven hebben | zal opgegeven hebben | zullen opgegeven hebben | zullen opgegeven hebben | zullen opgegeven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgegeven hebben | zou opgegeven hebben | zou/zoudt opgegeven hebben | zoudt opgegeven hebben | zou opgegeven hebben | zouden opgegeven hebben | zouden opgegeven hebben | zouden opgegeven hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm opgegeven worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt opgegeven | er is opgegeven | |||||||
verleden | er werd opgegeven | er was opgegeven | |||||||
toekomend | er zal opgegeven worden | er zal opgegeven zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou opgegeven worden | er zou opgegeven zijn |