• op·dis·sen

opdissen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdissen
diste op
opgedist
zwak -t volledig
  1. (voeding) het maken en aanbieden van een maaltijd
    • Het gerecht werd opgedist. 
  2. (bij uitbreiding) in het algemeen iets aanbieden, aan de dag leggen enz.
    • In de tweede ronde botst ‘Flipper’ nu dus op Angelique Kerber. De 29-jarige Duitse speelt momenteel wel niet haar beste tennis. “Maar ik zal toch honderd procent moeten zijn om haar te kloppen”, voorspelt Flipkens. “Kerber is uiteraard geen eenvoudige loting, en het zal er vooral op aankomen of ik mijn beste tennis kan opdissen. [2] 
  3. (figuurlijk) iets vertellen wat boeiend of spannend klinkt, maar (meestal) is verzonnen
    • Een verhaal opdissen. 
    • Ook komen gasten anekdotes opdissen over het legendarisch en veel besproken concert van de Braziliaanse metalband Sepultura op het Manitobaplein in Vriezenveen, spelen The Bottleneck Rockers, vertelt oud-Vriezenvener Bart Schrap over zijn werk bij Mojo concerts én is cabaretier/muzikant André Manuel niet te beroerd zijn zegje te doen in een gesproken column. [3] 
81 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 04/07/2017 om 21:07
  3. Tubantia 20-april-2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be