• ser·ve·ren
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘opdienen’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
  • afgeleid van het Franse servir (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
serveren
serveerde
geserveerd
zwak -d volledig

serveren

  1. overgankelijk, (voeding) iets op tafel opdienen, meestal als onderdeel (gang [3]) van een maaltijd
    • Zij serveerden daar heerlijk eigengebakken brood bij. 
    • Barman Victor Abeln liet gisteren aan RTL Boulevard weten dat meer dan de helft van de ontmoetingen tijdens het vorige seizoen heeft geleid tot een match. Hij gaat ook in de nieuwe reeks weer drankjes en hapjes serveren aan naar liefde en een relatie hunkerende mannen en vrouwen. [4] 
     En ze had tenslotte een levenslange opleiding gehad als het ging om alle gerechten die in betere restaurants werden geserveerd (en daarbij nog heel wat Noorse, voegde ze er lachend aan toe) en hetzelfde gold voor de wijnen, de wijnkelder in Villa Bellevue was altijd meer dan goed voorzien geweest.[5]
  2. overgankelijk (sport) de bal opslaan
    • Die bal werd niet goed geserveerd en werd daardoor met gemak door de tegenstanders teruggeslagen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


  • ser·ve·ren

serveren, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van server


  • ser·ve·ren
Naar frequentie 30496

serveren, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van server


  • ser·ve·ren

serveren, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van server