opbraden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opbraden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opbraden			op te braden
	toekomend		zullen opbraden op zullen braden			te zullen opbraden op te zullen braden
voltooid	tegenwoordig		hebben opgebraden			te hebben opgebraden
	toekomend		opgebraden zullen hebben			opgebraden te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opbradend		opgebraden			ev. braad op	mv. verouderd braadt op	brade op (bijzin) opbrade
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	braad op	braadt op	braadt op	braadt op	braadt op	braden op	braden op	braden op
verleden (o.v.t.)	braadde op	braadde op	braadde op	braadde op	braadde op	braadden op	braadden op	braadden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbraden	zult/zal opbraden	zult/zal opbraden	zult opbraden	zal opbraden	zullen opbraden	zullen opbraden	zullen opbraden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbraden	zou opbraden	zou(dt) opbraden	zoudt opbraden	zou opbraden	zouden opbraden	zouden opbraden	zouden opbraden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opbraad	opbraadt	opbraadt	opbraadt	opbraadt	opbraden	opbraden	opbraden
verleden (o.v.t.)	opbraadde	opbraadde	opbraadde	opbraadde	opbraadde	opbraadden	opbraadden	opbraadden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbraden op zal braden	zult/zal opbraden op zult/zal braden	zult/zal opbraden op zult/zal braden	zult opbraden op zult braden	zal opbraden op zal braden	zullen opbraden op zullen braden	zullen opbraden op zullen braden	zullen opbraden op zullen braden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbraden op zou braden	zou opbraden op zou braden	zou(dt) opbraden op zou(dt) braden	zoudt opbraden op zoudt braden	zou opbraden op zou braden	zouden opbraden op zouden braden	zouden opbraden op zouden braden	zouden opbraden op zouden braden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgebraden	hebt opgebraden	hebt/heeft opgebraden	hebt opgebraden	heeft opgebraden	hebben opgebraden	hebben opgebraden	hebben opgebraden
verleden (v.v.t.)	had opgebraden	had opgebraden	had opgebraden	hadt opgebraden	had opgebraden	hadden opgebraden	hadden opgebraden	hadden opgebraden
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgebraden hebben	zal/zult opgebraden hebben	zult/zal opgebraden hebben	zult opgebraden hebben	zal opgebraden hebben	zullen opgebraden hebben	zullen opgebraden hebben	zullen opgebraden hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgebraden hebben	zou opgebraden hebben	zou/zoudt opgebraden hebben	zoudt opgebraden hebben	zou opgebraden hebben	zouden opgebraden hebben	zouden opgebraden hebben	zouden opgebraden hebben