• op·bra·den

opbraden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbraden
braadde op
opgebraden
zwak -d

gemengd

volledig
  1. bereiden van voedsel door braden
  2. helemaal verbranden
63 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]