opbraadde
- op·braad·de
vervoeging van |
---|
opbraden |
opbraadde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opbraden
- ... dat ik opbraadde.
- ... dat jij opbraadde.
- ... dat hij, zij, het opbraadde.
- ... dat ik opbraadde.
- Het woord 'opbraadde' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.