ontmijnen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ontmijnen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontmijnen | te ontmijnen | ||||||||
toekomend | zullen ontmijnen | te zullen ontmijnen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontmijnd | te hebben ontmijnd | ||||||||
toekomend | ontmijnd zullen hebben | ontmijnd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontmijnend | ontmijnd | ev. ontmijn |
mv. verouderd ontmijnt |
ontmijne | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontmijn | ontmijnt | ontmijnt | ontmijnt | ontmijnt | ontmijnen | ontmijnen | ontmijnen | |||
verleden (o.v.t.) | ontmijnde | ontmijnde | ontmijnde | ontmijnde | ontmijnde | ontmijnden | ontmijnden | ontmijnden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontmijnen | zult/zal ontmijnen | zult/zal ontmijnen | zult ontmijnen | zal ontmijnen | zullen ontmijnen | zullen ontmijnen | zullen ontmijnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontmijnen | zou ontmijnen | zou(dt) ontmijnen | zoudt ontmijnen | zou ontmijnen | zouden ontmijnen | zouden ontmijnen | zouden ontmijnen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontmijnd | hebt ontmijnd | hebt/heeft ontmijnd | hebt ontmijnd | heeft ontmijnd | hebben ontmijnd | hebben ontmijnd | hebben ontmijnd | |||
verleden (v.v.t.) | had ontmijnd | had ontmijnd | had ontmijnd | hadt ontmijnd | had ontmijnd | hadden ontmijnd | hadden ontmijnd | hadden ontmijnd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontmijnd hebben | zal/zult ontmijnd hebben | zult/zal ontmijnd hebben | zult ontmijnd hebben | zal ontmijnd hebben | zullen ontmijnd hebben | zullen ontmijnd hebben | zullen ontmijnd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontmijnd hebben | zou ontmijnd hebben | zou/zoudt ontmijnd hebben | zoudt ontmijnd hebben | zou ontmijnd hebben | zouden ontmijnd hebben | zouden ontmijnd hebben | zouden ontmijnd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontmijnd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontmijnd | er is ontmijnd | |||||||||
verleden | er werd ontmijnd | er was ontmijnd | |||||||||
toekomend | er zal ontmijnd worden | er zal ontmijnd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontmijnd worden | er zou ontmijnd zijn | |||||||||
lijdende vorm ontmijnd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontmijnd worden | ontmijnd te worden | ||||||||
toekomend | ontmijnd zullen worden | ontmijnd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontmijnd zijn | ontmijnd te zijn | ||||||||
toekomend | ontmijnd zullen zijn | ontmijnd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontmijnd | wordt ontmijnd | wordt ontmijnd | wordt ontmijnd | wordt ontmijnd | worden ontmijnd | worden ontmijnd | worden ontmijnd | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontmijnd | werd ontmijnd | werd ontmijnd | werdt ontmijnd | werd ontmijnd | werden ontmijnd | werden ontmijnd | werden ontmijnd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontmijnd worden | zult ontmijnd worden | zult ontmijnd worden | zult ontmijnd worden | zal ontmijnd worden | zullen ontmijnd worden | zullen ontmijnd worden | zullen ontmijnd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontmijnd worden | zou ontmijnd worden | zou/zoudt ontmijnd worden | zoudt ontmijnd worden | zou ontmijnd worden | zouden ontmijnd worden | zouden ontmijnd worden | zouden ontmijnd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontmijnd | bent ontmijnd | bent/is ontmijnd | zijt ontmijnd | is ontmijnd | zijn ontmijnd | zijn ontmijnd | zijn ontmijnd | |||
verleden (v.v.t.) | was ontmijnd | was ontmijnd | was ontmijnd | waart ontmijnd | was ontmijnd | waren ontmijnd | waren ontmijnd | waren ontmijnd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontmijnd zijn | zult ontmijnd zijn | zult ontmijnd zijn | zult ontmijnd zijn | zal ontmijnd zijn | zullen ontmijnd zijn | zullen ontmijnd zijn | zullen ontmijnd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontmijnd zijn | zou ontmijnd zijn | zou/zoudt ontmijnd zijn | zoudt ontmijnd zijn | zou ontmijnd zijn | zouden ontmijnd zijn | zouden ontmijnd zijn | zouden ontmijnd zijn |