• ont·hei·li·gen

ontheiligen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontheiligen
ontheiligde
ontheiligd
zwak -d volledig
  1. iets wat gewijd was op een zeer onterende manier behandelen
    • Volgens de controversiële blasfemie-wetten in Pakistan is het verboden om de profeet te beledigen of de koran te ontheiligen en in het uiterste geval staat hier de doodstraf op, al wordt die zelden uitgevoerd. [3] 
    • Pastoor Jan van Noorwegen van de Sint Jozefkerk in Tilburg heeft in zijn zondagmis een boetedoening gehouden „voor het ontheiligen van Gods huis” door erotische filmopnames. Betaalzender Meiden van Holland had er stiekem een seksvideo geschoten. [4] 
  2. (religie) de godsdienstige waarde of functie van iets (kerk, e.d.) verwijderen
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]