• ont·wij·den

ontwijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontwijden
ontwijdde
ontwijd
zwak -d volledig
  1. iets of iemand van zijn heiligheid ontdoen
    • Het ware beter geweest helemaal te zwijgen over Kerstmis dan op dergelijke wijze de collectieve herinnering aan en beleving van Kerstmis te ontwijden. [2] 
    • De in Enschede geboren en getogen rabbijn schrijft dat zo ‘geprobeerd werd’ de bouwplaats voor de nieuwe moskee op ‘een afschuwelijke manier te ontwijden’. Maar onverlaten zal dat nooit lukken, stelt hij. ‘Bewust kies ik de woorden ‘geprobeerd te ontwijden’. Daar waar het gaat om een heilige gebedsplaats, die gaat dienen om de Allerhoogste in Zijn gebed te eren, zal het nooit mogelijk zijn om deze plek door onverlaten te ontwijden.’ [3] 
    • Kardinaal Wim Eijk gaat onderzoeken of de Sint Willibrordkerk in Utrecht ontwijd is door een theatervoorstelling die er op dit moment wordt gespeeld. Als dat inderdaad het geval is, moet de aartsbisschop besluiten of er geen missen meer mogen worden opgedragen in de katholieke kerk. [4] 
76 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]