• pro·fa·ne·ren
  • uit het Latijn

profaneren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
profaneren
profaneerde
geprofaneerd
zwak -d volledig
  1. spotten met iets dat heilig is
     Het zijn echter vooral de 17e-eeuwers Voetius en Wittewrongel die de toon zetten, als het gaat om toneelbestrijding. Hun bezwaren: het toneel is van heidense oorsprong, de spelers doen het alleen maar om eer, gewin of dartelheid, er zijn mannen die vrouwenrollen spelen, zonden als hoererij worden openlijk en met welbehagen uitgebeeld, en in toneelstukken met een geestelijke strekking wordt het heilige geprofaneerd.[2]
     Komen alle berichten van boven? Of zijn ze afkomstig van beneden? Is er sprake van profeteren of van profaneren? Die vraag is legitiem. De Zaligmaker zei: ”Beproeft de geesten, of zij uit God zijn.”[3]
36 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Enny de Bruijn
    “Zichtbaar maken van het kwaad” (30-12-2003), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    G. Roos
    “Bezorgde brieven voor koningin Beatrix” (16-02-2007), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be