• on·ge·or·dend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongeordend ongeordender ongeordendst
verbogen ongeordende ongeordendere ongeordendste
partitief ongeordends ongeordenders -

ongeordend [1]

  1. zonder ordening of regelmaat
     Hierheen, Stiva, hierheeniep Levin en hij voelde hoe zijn hart steeds heftiger begon te bonzen en hoe er als het ware een grendel weggeschoven werd in zijn gespannen luisteren; hij verloor elk begrip van afstand en alle geluiden troffen ongeordend, maar uiterst scherp zijn oor.[2]
     In een open brief schrijft de bisschop dat hij de dialoog met de homogemeenschap blijft zoeken, hoe moeizaam dat volgens hem ook gaat. Maar hij verwijst ook naar het officiële standpunt van de Rooms-Katholieke Kerk: "Naar rooms-katholiek inzicht vormt het huwelijk, als levensverbond tussen man en vrouw, het kader van een geordende seksualiteitsbeleving. Andere vormen van seksualiteitsbeleving gelden als ongeordend. Als rooms-katholiek bisschop ben ik geroepen deze leer voor te houden."[3]