• or·de·loos
  • afgeleid van orde met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ordeloos ordelozer ordeloost
verbogen ordeloze ordelozere ordelooste
partitief ordeloos ordelozers -

ordeloos

  1. zonder orde
    • In de klas van de jonge leraar leek het een ordeloze puinhoop maar ondertussen leerden te kinderen wel heel veel. 
90 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be