• on·deu·gend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ondeugendheid ondeugendheden
verkleinwoord ondeugendheidje ondeugendheidjes

de ondeugendheidv

  1. de mate waarin iemand zich niet houdt aan de regels; de mate waarin iemand stout is
     Dit was al te zielig en Darja Aleksandrovna besloot de gouvernante te gaan vragen, Grisja zijn ondeugendheid te willen vergeven.[2]
     De toegeroepen aanwijzingen werden zonder morren opgevolgd, maar de spontaniteit en ondeugendheid van eerdere fotosessies was verdwenen. De pers kreeg dit keer geen gelegenheid om met het nieuwe koningspaar te spreken. De koning kon dus ook niet worden gevraagd hoe hij terugkijkt op de eerste tweeënhalve maand van zijn koningschap waarin zijn agenda weinig ruimte voor ontspanning heeft gelaten.[3]
  2. handeling die niet klopt volgens de regels; iets dat stout is
  3. iets dat niet helemaal correct is met betrekking tot de seksuele moraal