• ge·hoor·zaam·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gehoorzaamheid gehoorzaamheden
verkleinwoord

de gehoorzaamheidv [1]

  1. de bevelen van het bevoegd gezag opvolgen
    • De brave jongen kreeg een beloning voor zijn gehoorzaamheid op school. 
  2. handelen in overeenstemming met het goddelijk gezag
    • Hem gehoorzaam zijn was het hoogste gebod van de priester.