• on·be·wim·peld
  • In de betekenis van ‘openhartig’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • afgeleid van bewimpeld met het voorvoegsel on- [2]
stellend
onverbogen onbewimpeld
verbogen onbewimpelde
partitief onbewimpelds

onbewimpeld [3]

  1. (te)eerlijk en (te) oprecht; zonder er doekjes om te winden
    • Dit is zijn opvatting van politiek bedrijven: steenhard en onbewimpeld. Precies het tegendeel van het CDA-streven naar consensus. Maar een indicatie voor crisis is dit niet. Ook Rutte beaamt steevast dat Wilders zich aan zijn afspraken houdt.[4] 
    • De verhalen, van de hand van anonieme Nederlandse schrijfsters, zijn eenvoudig en gaan over erotiek tussen mannen en vrouwen en vrouwen en vrouwen. Het taalgebruik is niet minder onbewimpeld dan in gelijksoortige bundels voor mannen. Voor vrouwen die ervan houden een plezierige bundel.[5]