• on·be·schrij·fe·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbeschrijfelijk onbeschrijfelijker onbeschrijfelijkst
verbogen onbeschrijfelijke onbeschrijfelijkere onbeschrijfelijkste
partitief onbeschrijfelijks onbeschrijfelijkers -

onbeschrijfelijk [1]

  1. waarvan het niet mogelijk is een (goede) beschrijving te geven
    • De ramp resulteerde in een onbeschrijfelijke ellende. 
     Een onbeschrijfelijk gevoel, net als verliefdheid, waardoor alles om je heen er mooier gaat uitzien.[2]
  2. vaak afgezwakt, bij overdrijving bijzonder, groot, erg
    • Ik heb een onbeschrijfelijke honger. 

onbeschrijfelijk

  1. op onbeschrijfelijke wijze
    • Het was een onbeschrijfelijk ellendige toestand. 
  2. vaak afgezwakt, bij overdrijving erg, bijzonder
    • We hebben onbeschrijfelijk lekker gegeten! 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be