• on·al·le·daags
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onalledaags onalledaagser onalledaagst
verbogen onalledaagse onalledaagsere onalledaagste
partitief onalledaags onalledaagsers -

onalledaags

  1. iets wat je niet iedere dag ziet of meemaakt; wat niet tot de dagelijkse routine behoort
    • Het is een onalledaags tafereel. Een dame met een uitbundig gedecoreerde zijden japon, met op haar hoofd een versiering van veren en in haar handen een parasol van zwarte kant. En dat op een terras in Almelo. De Zwolse Margriet Velthuis is in goed gezelschap. Er lopen deze vrijdagmiddag tussen de toeristen nog tientallen bijzonder geklede bezoekers op de Almelose havendagen. [1] 
    • Het kan niet moeilijk te raden zijn welk onalledaags woord afgelopen weekend het vaakst werd uitgesproken in Goor en nabije omgeving. [2] 
    • De Indiase topsport is al maanden in de ban van een onalledaags seksschandaal. Sprintster Pinki Pramanik, die in 2006 op de Aziatische Spelen goud won met het Indiase aflossingsteam, wordt beschuldigd van verkrachting van de vrouw met wie ze samenleefde. Dit meldt de Daily Mail. [3] 
91 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]