omstaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van omstaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omstaan | om te staan | ||||||
toekomend | zullen omstaan om zullen staan |
te zullen omstaan om te zullen staan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben omgestaan | te hebben omgestaan | ||||||
toekomend | omgestaan zullen hebben | omgestaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
omstaand | omgestaan | ev. sta om |
mv. verouderd staat om |
sta om (bijzin) omsta | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sta om | staat om | staat om | staat om | staat om | staan om | staan om | staan om | |
verleden (o.v.t.) | stond om | stond om | stond om | stond om | stond om | stonden om | stonden om | stonden om | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omstaan | zult/zal omstaan | zult/zal omstaan | zult omstaan | zal omstaan | zullen omstaan | zullen omstaan | zullen omstaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omstaan | zou omstaan | zou(dt) omstaan | zoudt omstaan | zou omstaan | zouden omstaan | zouden omstaan | zouden omstaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | omsta | omstaat | omstaat | omstaat | omstaat | omstaan | omstaan | omstaan | |
verleden (o.v.t.) | omstond | omstond | omstond | omstond | omstond | omstonden | omstonden | omstonden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omstaan om zal staan |
zult/zal omstaan om zult/zal staan |
zult/zal omstaan om zult/zal staan |
zult omstaan om zult staan |
zal omstaan om zal staan |
zullen omstaan om zullen staan |
zullen omstaan om zullen staan |
zullen omstaan om zullen staan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omstaan om zou staan |
zou omstaan om zou staan |
zou(dt) omstaan om zou(dt) staan |
zoudt omstaan om zoudt staan |
zou omstaan om zou staan |
zouden omstaan om zouden staan |
zouden omstaan om zouden staan |
zouden omstaan om zouden staan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb omgestaan | hebt omgestaan | hebt/heeft omgestaan | hebt omgestaan | heeft omgestaan | hebben omgestaan | hebben omgestaan | hebben omgestaan | |
verleden (v.v.t.) | had omgestaan | had omgestaan | had omgestaan | hadt omgestaan | had omgestaan | hadden omgestaan | hadden omgestaan | hadden omgestaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgestaan hebben | zal/zult omgestaan hebben | zult/zal omgestaan hebben | zult omgestaan hebben | zal omgestaan hebben | zullen omgestaan hebben | zullen omgestaan hebben | zullen omgestaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgestaan hebben | zou omgestaan hebben | zou/zoudt omgestaan hebben | zoudt omgestaan hebben | zou omgestaan hebben | zouden omgestaan hebben | zouden omgestaan hebben | zouden omgestaan hebben |