neerploffen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van neerploffen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | neerploffen | neer te ploffen | ||||||||
toekomend | zullen neerploffen neer zullen ploffen |
te zullen neerploffen neer te zullen ploffen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben neergeploft | te hebben neergeploft | ||||||||
toekomend | neergeploft zullen hebben | neergeploft te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
neerploffend | neergeploft | ev. plof neer |
mv. verouderd ploft neer |
ploffe neer (bijzin) neerploffe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | plof neer | ploft neer | ploft neer | ploft neer | ploft neer | ploffen neer | ploffen neer | ploffen neer | |||
verleden (o.v.t.) | plofte neer | plofte neer | plofte neer | plofte neer | plofte neer | ploften neer | ploften neer | ploften neer | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerploffen | zult/zal neerploffen | zult/zal neerploffen | zult neerploffen | zal neerploffen | zullen neerploffen | zullen neerploffen | zullen neerploffen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerploffen | zou neerploffen | zou(dt) neerploffen | zoudt neerploffen | zou neerploffen | zouden neerploffen | zouden neerploffen | zouden neerploffen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | neerplof | neerploft | neerploft | neerploft | neerploft | neerploffen | neerploffen | neerploffen | |||
verleden (o.v.t.) | neerplofte | neerplofte | neerplofte | neerplofte | neerplofte | neerploften | neerploften | neerploften | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerploffen neer zal ploffen |
zult/zal neerploffen neer zult/zal ploffen |
zult/zal neerploffen neer zult/zal ploffen |
zult neerploffen neer zult ploffen |
zal neerploffen neer zal ploffen |
zullen neerploffen neer zullen ploffen |
zullen neerploffen neer zullen ploffen |
zullen neerploffen neer zullen ploffen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerploffen neer zou ploffen |
zou neerploffen neer zou ploffen |
zou(dt) neerploffen neer zou(dt) ploffen |
zoudt neerploffen neer zoudt ploffen |
zou neerploffen neer zou ploffen |
zouden neerploffen neer zouden ploffen |
zouden neerploffen neer zouden ploffen |
zouden neerploffen neer zouden ploffen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb neergeploft | hebt neergeploft | hebt/heeft neergeploft | hebt neergeploft | heeft neergeploft | hebben neergeploft | hebben neergeploft | hebben neergeploft | |||
verleden (v.v.t.) | had neergeploft | had neergeploft | had neergeploft | hadt neergeploft | had neergeploft | hadden neergeploft | hadden neergeploft | hadden neergeploft | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal neergeploft hebben | zal/zult neergeploft hebben | zult/zal neergeploft hebben | zult neergeploft hebben | zal neergeploft hebben | zullen neergeploft hebben | zullen neergeploft hebben | zullen neergeploft hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou neergeploft hebben | zou neergeploft hebben | zou/zoudt neergeploft hebben | zoudt neergeploft hebben | zou neergeploft hebben | zouden neergeploft hebben | zouden neergeploft hebben | zouden neergeploft hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm neergeploft worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt neergeploft | er is neergeploft | |||||||||
verleden | er werd neergeploft | er was neergeploft | |||||||||
toekomend | er zal neergeploft worden | er zal neergeploft zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou neergeploft worden | er zou neergeploft zijn | |||||||||
lijdende vorm neergeploft worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | neergeploft worden | neergeploft te worden | ||||||||
toekomend | neergeploft zullen worden | neergeploft te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | neergeploft zijn | neergeploft te zijn | ||||||||
toekomend | neergeploft zullen zijn | neergeploft te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word neergeploft | wordt neergeploft | wordt neergeploft | wordt neergeploft | wordt neergeploft | worden neergeploft | worden neergeploft | worden neergeploft | |||
verleden (o.v.t.) | werd neergeploft | werd neergeploft | werd neergeploft | werdt neergeploft | werd neergeploft | werden neergeploft | werden neergeploft | werden neergeploft | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal neergeploft worden | zult neergeploft worden | zult neergeploft worden | zult neergeploft worden | zal neergeploft worden | zullen neergeploft worden | zullen neergeploft worden | zullen neergeploft worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neergeploft worden | zou neergeploft worden | zou/zoudt neergeploft worden | zoudt neergeploft worden | zou neergeploft worden | zouden neergeploft worden | zouden neergeploft worden | zouden neergeploft worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben neergeploft | bent neergeploft | bent/is neergeploft | zijt neergeploft | is neergeploft | zijn neergeploft | zijn neergeploft | zijn neergeploft | |||
verleden (v.v.t.) | was neergeploft | was neergeploft | was neergeploft | waart neergeploft | was neergeploft | waren neergeploft | waren neergeploft | waren neergeploft | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal neergeploft zijn | zult neergeploft zijn | zult neergeploft zijn | zult neergeploft zijn | zal neergeploft zijn | zullen neergeploft zijn | zullen neergeploft zijn | zullen neergeploft zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou neergeploft zijn | zou neergeploft zijn | zou/zoudt neergeploft zijn | zoudt neergeploft zijn | zou neergeploft zijn | zouden neergeploft zijn | zouden neergeploft zijn | zouden neergeploft zijn |