nabrengen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van nabrengen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nabrengen | na te brengen | ||||||
toekomend | zullen nabrengen na zullen brengen |
te zullen nabrengen na te zullen brengen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben nagebracht | te hebben nagebracht | ||||||
toekomend | nagebracht zullen hebben | nagebracht te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
nabrengend | nagebracht | ev. breng na |
mv. verouderd brengt na |
brenge na (bijzin) nabrenge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | breng na | brengt na | brengt na | brengt na | brengt na | brengen na | brengen na | brengen na | |
verleden (o.v.t.) | bracht na | bracht na | bracht na | bracht na | bracht na | brachten na | brachten na | brachten na | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal nabrengen | zult/zal nabrengen | zult/zal nabrengen | zult nabrengen | zal nabrengen | zullen nabrengen | zullen nabrengen | zullen nabrengen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nabrengen | zou nabrengen | zou(dt) nabrengen | zoudt nabrengen | zou nabrengen | zouden nabrengen | zouden nabrengen | zouden nabrengen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | nabreng | nabrengt | nabrengt | nabrengt | nabrengt | nabrengen | nabrengen | nabrengen | |
verleden (o.v.t.) | nabracht | nabracht | nabracht | nabracht | nabracht | nabrachten | nabrachten | nabrachten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal nabrengen na zal brengen |
zult/zal nabrengen na zult/zal brengen |
zult/zal nabrengen na zult/zal brengen |
zult nabrengen na zult brengen |
zal nabrengen na zal brengen |
zullen nabrengen na zullen brengen |
zullen nabrengen na zullen brengen |
zullen nabrengen na zullen brengen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nabrengen na zou brengen |
zou nabrengen na zou brengen |
zou(dt) nabrengen na zou(dt) brengen |
zoudt nabrengen na zoudt brengen |
zou nabrengen na zou brengen |
zouden nabrengen na zouden brengen |
zouden nabrengen na zouden brengen |
zouden nabrengen na zouden brengen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb nagebracht | hebt nagebracht | hebt/heeft nagebracht | hebt nagebracht | heeft nagebracht | hebben nagebracht | hebben nagebracht | hebben nagebracht | |
verleden (v.v.t.) | had nagebracht | had nagebracht | had nagebracht | hadt nagebracht | had nagebracht | hadden nagebracht | hadden nagebracht | hadden nagebracht | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal nagebracht hebben | zal/zult nagebracht hebben | zult/zal nagebracht hebben | zult nagebracht hebben | zal nagebracht hebben | zullen nagebracht hebben | zullen nagebracht hebben | zullen nagebracht hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou nagebracht hebben | zou nagebracht hebben | zou/zoudt nagebracht hebben | zoudt nagebracht hebben | zou nagebracht hebben | zouden nagebracht hebben | zouden nagebracht hebben | zouden nagebracht hebben |