• na·bren·gen

nabrengen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nabrengen
bracht na
nagebracht
zwak -cht volledig
  1. later iets op een plaats bezorgen
    • Ook voor een lekke band hoeven de Weerseloërs niet bang te zijn. „We hebben een reservefiets, dus als we een keer panne hebben met de fiets, dan laten we ons de reservefiets gewoon nabrengen.” Nee, die fietstocht pak je ze niet gauw af. [2] 
    • Later gebruik ik in een lezing op een ouderavond het voorbeeld van een vergeten schooltas. Als je kind zijn tas met boterhammetjes voor tussen de middag vergeet, dan breng je –zo mogelijk– die tas toch alsnog naar school? Maar daar zit meteen een dilemma: als je blijft nabrengen, leert een kind zijn zaakjes niet zelf op te knappen. Aanvankelijk is moeder degene die het kind helpt organiseren. Als de schooltas nog thuis staat, is zij in gebreke gebleven en het is haar pakkie-an om haar verzuim te herstellen. Maar ergens in de basisschoolleeftijd moet die verantwoordelijkheid verschuiven naar het kind. Zo niet, dan blijft moeder de schuld krijgen als er iets verkeerd gaat. „U hebt me niet helpen denken, dus ik kon er niets aan doen.” [3] 
    • Het past ook in Camerons streven de Tories af te schilderen als een partij, die milieuvriendelijk is. Helaas voor Cameron werd aan dat beeld echter enigszins afbreuk gedaan door het feit dat hij zijn zware tassen vol papieren afzonderlijk liet nabrengen, per dienstauto. [4] 
94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia L. van Uelzen 5 augustus 2018, Elke dag hetzelfde rondje Noordoost- Twente
  3. Reformatorisch Dagblad Brons-Van der Wekken S 2 november 2009 Zelf denken
  4. NRC F. van Straaten 19 augustus 2006 Langzaam leert Londen fietsen
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be