• naar·stig
  • In de betekenis van ‘ijverig’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • afgeleid van ernst met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naarstig naarstiger naarstigst
verbogen naarstige naarstigere naarstigste
partitief naarstigs naarstigers -

naarstig

  1. ijverig en vlug
     Naarstig ging ik op zoek naar secondelijm of iets dergelijks.[3]
  2. (Limburg) vlijtig
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]