enkelvoud meervoud
naamwoord ernst
verkleinwoord
  • ernst
  • In de betekenis van ‘serieuze gestemdheid, oprechtheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]

de ernstm

  1. stemming waarin men de dingen in hun wezenlijke waarde wil zien
    • De ernst van de situatie bereikte zijn hoogtepunt. 
  2. de keer dat men ernstig is
    • Ze sprak met grote ernst aan de gevolgen van haar beslissing. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]