• mo·no·maan
  • met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -maan
enkelvoud meervoud
naamwoord monomaan monomanen
verkleinwoord

de monomaanm [1]

  1. (medisch) iemand die lijdt aan een monomanie
    • De neerlandicus Nico Keuning heeft een biografie over hem geschreven die van een zekere sympathie getuigt. Zelfs hij heeft niet kunnen voorkomen dat het beeld wordt getekend van een ongevaarlijke gek, een egomaan en een monomaan, een querulant en een gefrustreerde droogneuker, een uitvreter en een roddelaar, voor wie de vrouwen kokhalzend terugdeinsden omdat hij principieel weigerde zich de hals te wassen, een vorm van lichamelijke verwaarlozing waaraan hij dan ook voortijdig is overleden. [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen monomaan monomaner monomaanst
verbogen monomane monomanere monomaanste
partitief monomaans monomaners -
  1. van een persoon dat deze zich maar met één ding bezig houdt
    • Voor Van der Plaetsen is fotografie ontspanning. Na training bijvoorbeeld de hele tijd in zijn zetel liggen, is niets voor hem. ‘Een maand lang monomaan met mijn sport bezig zijn? Neen. Als ik train, ben ik geen flierefluiter, maar ernaast heb ik wel afleiding nodig. Als tienkamper train ik een pak meer dan een sprinter of verspringer. Zo’n 20 à 25 uur per week, plus nog een paar uur verzorging. Vaak ben ik in de namiddag vrij. Al die uren nietsdoen, daar zou ik zot van worden. Veel atleten hebben dat. Sommige producen muziek. Ik neem foto’s.’ [3] 
    • ,,Door die sportschoolrage zie ik een grote groep jonge meiden die te streng voor zichzelf is. Mijn boodschap: je kunt ook gezond leven zonder monomaan of overspannen bezig te zijn. [4] 
68 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[5]