• mo·no·cle
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘oogglas’ voor het eerst aangetroffen in 1879 [1]
  • afgeleid van het Latijnse oculus (oog) met het voorvoegsel mono- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord monocle monocles
verkleinwoord monocletje monocletjes

de monoclem

  1. (optica) een bril voor één oog
    • Opa had een monocle aan een koord. 
     Er waren objecten die aangespoeld leken te zijn in de suite - zoals oude boeken, een koperen belletje, een grote asbak in de vorm van een halve wereldbol die door Atlas op zijn schouders werd getorst, een muizenschedeltje, divers schrijfgerei, een monocle in een etui, een opgezet kerkuiltje, een sigarenknipper, een kompas, een mondharp, een wajangpop, een messing vaas met pauwenveren erin, een spuitwaterfles en een houten monnik die als notenkraker bleek te kunnen dienen - waarvan niet duidelijk was of ze bedoeld waren om deel uit te maken van een decoratief concept, dan wel van meerdere, uiteenlopende ideeën over de inrichting die in de loop van de geschiedenis halfslachtig waren toegepast zonder dat er moeite was gedaan om de resultaten van eerdere soortgelijke pogingen te verwijderen, of dat het spullen betrof die door vroegere reizigers waren vergeten, waarna de kamermeisjes, in de filosofische overtuiging dat de geschiedenis door de verstrooide afzetting van toevallige sedimenten, die niet ongedaan gemaakt kunnen worden, het heden vormgeeft, tot op de dag van vandaag hebben geweigerd de sporen uit te wissen.[3]
82 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
monocle monocles

monocle

  1. (optica): monocle, oogglas


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  monocle     le monocle     monocles     les monocles  

monocle m

  1. (optica): monocle, oogglas