binocle
- bi·no·cle
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dubbele veld- of toneelkijker’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | binocle | binocles |
verkleinwoord | binocletje | binocletjes |
de binocle m
- (optica) een knijpbril of binoculaire verrekijker, onder meer gebruikt om toneelvoorstellingen beter te zien
- Hij droeg nog z'n ouderwetse binocle.
- En vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zou roepen, dat hij zijn binocle vergat.[3]
1. een knijpbril of binoculaire verrekijker, onder meer gebruikt om toneelvoorstellingen beter te zien
- Het woord binocle staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "binocle" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "binocle" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ binocle op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Louis Couperus, De binocle, Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
binocle | le binocle | binocles | les binocles |
binocle m