• bi·no·cle
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dubbele veld- of toneelkijker’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord binocle binocles
verkleinwoord binocletje binocletjes

de binoclem

  1. (optica) een knijpbril of binoculaire verrekijker, onder meer gebruikt om toneelvoorstellingen beter te zien
    • Hij droeg nog z'n ouderwetse binocle. 
    • En vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zou roepen, dat hij zijn binocle vergat.[3] 
65 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  binocle     le binocle     binocles     les binocles  

binocle m

  1. (optica) binocle, toneelkijker