meevallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van meevallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meevallen | mee te vallen | ||||||
toekomend | zullen meevallen mee zullen vallen |
te zullen meevallen mee te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn meegevallen | te zijn meegevallen | ||||||
toekomend | meegevallen zullen zijn | meegevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
meevallend | meegevallen | ev. val mee |
mv. verouderd valt mee |
valle mee (bijzin) meevalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val mee | valt mee | valt mee | valt mee | valt mee | vallen mee | vallen mee | vallen mee | |
verleden (o.v.t.) | viel mee | viel mee | viel mee | viel mee | viel mee | vielen mee | vielen mee | vielen mee | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meevallen | zult/zal meevallen | zult/zal meevallen | zult meevallen | zal meevallen | zullen meevallen | zullen meevallen | zullen meevallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meevallen | zou meevallen | zou(dt) meevallen | zoudt meevallen | zou meevallen | zouden meevallen | zouden meevallen | zouden meevallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | meeval | meevalt | meevalt | meevalt | meevalt | meevallen | meevallen | meevallen | |
verleden (o.v.t.) | meeviel | meeviel | meeviel | meeviel | meeviel | meevielen | meevielen | meevielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal meevallen mee zal vallen |
zult/zal meevallen mee zult/zal vallen |
zult/zal meevallen mee zult/zal vallen |
zult meevallen mee zult vallen |
zal meevallen mee zal vallen |
zullen meevallen mee zullen vallen |
zullen meevallen mee zullen vallen |
zullen meevallen mee zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meevallen mee zou vallen |
zou meevallen mee zou vallen |
zou(dt) meevallen mee zou(dt) vallen |
zoudt meevallen mee zoudt vallen |
zou meevallen mee zou vallen |
zouden meevallen mee zouden vallen |
zouden meevallen mee zouden vallen |
zouden meevallen mee zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben meegevallen | bent meegevallen | bent/is meegevallen | zijt meegevallen | is meegevallen | zijn meegevallen | zijn meegevallen | zijn meegevallen | |
verleden (v.v.t.) | was meegevallen | was meegevallen | was meegevallen | waart meegevallen | was meegevallen | waren meegevallen | waren meegevallen | waren meegevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegevallen zijn | zal/zult meegevallen zijn | zult/zal meegevallen zijn | zult meegevallen zijn | zal meegevallen zijn | zullen meegevallen zijn | zullen meegevallen zijn | zullen meegevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegevallen zijn | zou meegevallen zijn | zou/zoudt meegevallen zijn | zoudt meegevallen zijn | zou meegevallen zijn | zouden meegevallen zijn | zouden meegevallen zijn | zouden meegevallen zijn |