meeleven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meeleven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meeleven			mee te leven
	toekomend		zullen meeleven mee zullen leven			te zullen meeleven mee te zullen leven
voltooid	tegenwoordig		hebben meegeleefd			te hebben meegeleefd
	toekomend		meegeleefd zullen hebben			meegeleefd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meelevend		meegeleefd			ev. leef mee	mv. verouderd leeft mee	leve mee (bijzin) meeleve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leef mee	leeft mee	leeft mee	leeft mee	leeft mee	leven mee	leven mee	leven mee
verleden (o.v.t.)	leefde mee	leefde mee	leefde mee	leefde mee	leefde mee	leefden mee	leefden mee	leefden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meeleven	zult/zal meeleven	zult/zal meeleven	zult meeleven	zal meeleven	zullen meeleven	zullen meeleven	zullen meeleven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meeleven	zou meeleven	zou(dt) meeleven	zoudt meeleven	zou meeleven	zouden meeleven	zouden meeleven	zouden meeleven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meeleef	meeleeft	meeleeft	meeleeft	meeleeft	meeleven	meeleven	meeleven
verleden (o.v.t.)	meeleefde	meeleefde	meeleefde	meeleefde	meeleefde	meeleefden	meeleefden	meeleefden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meeleven mee zal leven	zult/zal meeleven mee zult/zal leven	zult/zal meeleven mee zult/zal leven	zult meeleven mee zult leven	zal meeleven mee zal leven	zullen meeleven mee zullen leven	zullen meeleven mee zullen leven	zullen meeleven mee zullen leven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meeleven mee zou leven	zou meeleven mee zou leven	zou(dt) meeleven mee zou(dt) leven	zoudt meeleven mee zoudt leven	zou meeleven mee zou leven	zouden meeleven mee zouden leven	zouden meeleven mee zouden leven	zouden meeleven mee zouden leven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegeleefd	hebt meegeleefd	hebt/heeft meegeleefd	hebt meegeleefd	heeft meegeleefd	hebben meegeleefd	hebben meegeleefd	hebben meegeleefd
verleden (v.v.t.)	had meegeleefd	had meegeleefd	had meegeleefd	hadt meegeleefd	had meegeleefd	hadden meegeleefd	hadden meegeleefd	hadden meegeleefd
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegeleefd hebben	zal/zult meegeleefd hebben	zult/zal meegeleefd hebben	zult meegeleefd hebben	zal meegeleefd hebben	zullen meegeleefd hebben	zullen meegeleefd hebben	zullen meegeleefd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegeleefd hebben	zou meegeleefd hebben	zou/zoudt meegeleefd hebben	zoudt meegeleefd hebben	zou meegeleefd hebben	zouden meegeleefd hebben	zouden meegeleefd hebben	zouden meegeleefd hebben