mandag
- man·dag
de mandag m
- (bedrijfskunde) hoeveelheid werk die één persoon op één werkdag kan verzetten, eenheid om de omvang van werkzaamheden in uit te drukken
- De kosten per mandag zijn te hoog geworden. [1]
- Het woord 'mandag' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mandag" herkend door:
39 % | van de Nederlanders; |
30 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Zwart, F.N."De faktor Mens in de Bosbouw" in: Nederlands Bosbouw Tijdschrift jrg. 39 nr. 3 (maart 1967) Koninklijke Nederlandse Bosbouw Vereniging; p. 150; geraadpleegd 2017-05-08
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: / ˈmænˀd̥æ /
- man·dag
mandag, g
- maandag
- «Den danske regeringen forbyder forsamlinger på mere end 100 personer fra mandag.»
- De Deense regering verbiedt vanaf maandag bijeenkomsten met meer dan honderd deelnemers.
- «Den danske regeringen forbyder forsamlinger på mere end 100 personer fra mandag.»
- i mandags zn
- mandagsavis zn
- mandagsavis zn
- mandagsbil zn
- mandagseksemplar zn
- mandagsprodukt zn
- mandagstræner zn
- om mandagen zn
Dagen in het Deens | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
mandag maandag |
tirsdag dinsdag |
onsdag woensdag |
torsdag donderdag |
fredag vrijdag |
lørdag zaterdag |
søndag zondag |
- man·dag
mandag, m
- maandag
- «En 57-åring ble mandag kveld stanset av politiet da han kom kjørende med bil i Landvik. Mannen, som er fra distriktet, hadde ikke førerkort.»
- Een 57-jarige werd maandagavond door de politie aangehouden toen hij in Landvik met de auto reed. De man, die uit de wijk komt, had geen rijbewijs.
- «En 57-åring ble mandag kveld stanset av politiet da han kom kjørende med bil i Landvik. Mannen, som er fra distriktet, hadde ikke førerkort.»