Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mandag mandagen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de mandagm

  1. (bedrijfskunde) hoeveelheid werk die één persoon op één werkdag kan verzetten, eenheid om de omvang van werkzaamheden in uit te drukken
    • De kosten per mandag zijn te hoog geworden. [1]
Vertalingen

Gangbaarheid

39 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
  • IPA: / ˈmænˀd̥æ /
Woordafbreking
  • man·dag
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse naamwoord  mánadagr zn 
Naar frequentie 1947
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mandag     mandagen     mandage     mandagene  
genitief   mandags     mandagens     mandages     mandagenes  

Zelfstandig naamwoord

mandag, g

  1. maandag
    «Den danske regeringen forbyder forsamlinger på mere end 100 personer fra mandag
    De Deense regering verbiedt vanaf maandag bijeenkomsten met meer dan honderd deelnemers.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen


Dagen in het Deens
mandag
maandag
tirsdag
dinsdag
onsdag
woensdag
torsdag
donderdag
fredag
vrijdag
lørdag
zaterdag
søndag
zondag

Verwijzingen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·dag
Woordherkomst en -opbouw
Naar frequentie 1837
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mandag     mandagen     mandager     mandagene  
genitief   mandags     mandagens     mandagers     mandagenes  

Zelfstandig naamwoord

mandag, m

  1. maandag
    «En 57-åring ble mandag kveld stanset av politiet da han kom kjørende med bil i Landvik. Mannen, som er fra distriktet, hadde ikke førerkort.»
    Een 57-jarige werd maandagavond door de politie aangehouden toen hij in Landvik met de auto reed. De man, die uit de wijk komt, had geen rijbewijs.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Opmerkingen


Dagen in het Noors
mandag
maandag
tirsdag
dinsdag
onsdag
woensdag
torsdag
donderdag
fredag
vrijdag
lørdag
zaterdag
søndag
zondag