• IPA: / ˈsœnˀd̥æ /
  • søn·dag
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord sunnudagr
Naar frequentie 2095
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   søndag     søndagen     søndage     søndagene  
genitief   søndags     søndagens     søndages     søndagenes  

søndag, g

  1. zondag


Dagen in het Deens
mandag
maandag
tirsdag
dinsdag
onsdag
woensdag
torsdag
donderdag
fredag
vrijdag
lørdag
zaterdag
søndag
zondag



  • søn·dag
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord sunnudagr
Naar frequentie 1895
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   søndag     søndagen     søndager     søndagene  
genitief   søndags     søndagens     søndagers     søndagenes  

søndag, m

  1. zondag
    «Søndag morgon fekk politiet melding om at ein bil med to personar hadde køyrd i fjellveggen i Botnatunnelen.»
    Zondagochtend heeft de politie bericht gekregen dat een auto met twee personen in de Botnatunnel tegen de rotswand gereden was.


Dagen in het Noors
mandag
maandag
tirsdag
dinsdag
onsdag
woensdag
torsdag
donderdag
fredag
vrijdag
lørdag
zaterdag
søndag
zondag


  • søn·dag
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord sunnudagr
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   søndag     søndagen     søndagar     søndagane  

søndag, m

  1. zondag


Dagen in het Nynorsk
måndag
maandag
tysdag
dinsdag
onsdag
woensdag
torsdag
donderdag
fredag
vrijdag
laurdag
zaterdag
sundag
søndag
zondag