• luw
  • In de betekenis van ‘windvrij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1480 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen luw luwer luwst
verbogen luwe luwere luwste
partitief luws luwers -

luw

  1. uit de wind, windstil
    • Het is hier best luw. 
  2. redelijk warm, lauw
vervoeging van
luwen

luw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luwen
    • Ik luw. 
  2. gebiedende wijs van luwen
    • Luw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luwen
    • Luw je? 
87 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]