losweken
- los·we·ken
- samenstelling van los en weken
losweken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
losweken |
weekte los |
losgeweekt |
zwak -t | volledig |
- door weken in water of ander oplosmiddel niet meer verbonden zijn met iets anders
- (figuurlijk) op een actieve manier losmaken van iets of iemand anders
- De curator kan ook een heel groepje mensen losweken van Imtech. Dat groepje gaat dan meerdere projecten afmaken als een soort minidoorstart. Het risico is wel dat de beste werknemers één voor één een andere baan vinden en het werk alsnog niet netjes afkomt.[1]
- (figuurlijk) zich op een actieve manier losmaken van iets of iemand anders
- Het bedrijf is een “zuiver” product van de Duitse Mittelstand dat zich toelegt op de productie van industriële drukpersen, o.a. in het domein van levensmiddelenverpakkingen en van bankbiljetten. Innovatie staat centraal in deze meer dan honderd jaar oude drukpersfabrikant die zich heeft kunnen losweken van de kwijnende media drukactiviteit om zich vervolgens te heroriënteren op bedrijfstakken met een sterk groeipotentieel, zoals de verpakkingssector. [2]
- [1] afstomen, afweken
- [2+3] losmaken, afscheiden, detacheren, ontkoppelen
1. (figuurlijk) zich op een actieve manier losmaken van iets of iemand anders
- Het woord losweken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "losweken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ NRC Carola HoutekamerAnne Dohmen 11 augustus 2015
- ↑ De Standaard 27/02/2017 door Wle
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be