Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • log·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vaartuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1796 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord logger loggers
verkleinwoord loggertje loggertjes

Zelfstandig naamwoord

de loggerm

  1. (scheepvaart) een vissersschip, tegenwoordig met een motor aangedreven, dat vroeger een loggergetuigd zeilschip was
  2. (informatica) iemand die iets logt of iets waarmee men kan loggen (registreren)
Anagrammen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

logger

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van log

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen