• gor·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord gorgel gorgels
verkleinwoord

de gorgelm

  1. keel
    • 'k Zie 't graazend vee van vreugde springen;
      'k Hoor 't Vog'lenheir de gorgels wringen,.[1]
       
  2. een fantasiedier
    • Het gorgelde om haar heen maar de gorgels slopen weg als ze ze wilde pakken.[2] 
  • De fantasiedieren zijn met name bekend geworden door de gedichten van Cees Buddingh
vervoeging van
gorgelen

gorgel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gorgelen
    • Ik gorgel. 
  2. gebiedende wijs van gorgelen
    • Gorgel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gorgelen
    • Gorgel je? 
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]
  1. Bespiegeling bij een opkomend onweder
    Joan Christiaan van Appeltere
  2. Annet Knorretje
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be