gorgel
- gor·gel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gorgel | gorgels |
verkleinwoord |
de gorgel m
- keel
- 'k Zie 't graazend vee van vreugde springen;
'k Hoor 't Vog'lenheir de gorgels wringen,.[1]
- 'k Zie 't graazend vee van vreugde springen;
- een fantasiedier
- Het gorgelde om haar heen maar de gorgels slopen weg als ze ze wilde pakken.[2]
- De fantasiedieren zijn met name bekend geworden door de gedichten van Cees Buddingh
vervoeging van |
---|
gorgelen |
gorgel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gorgelen
- Ik gorgel.
- gebiedende wijs van gorgelen
- Gorgel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gorgelen
- Gorgel je?
- Het woord gorgel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gorgel" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Bespiegeling bij een opkomend onweder
Joan Christiaan van Appeltere - ↑ Annet Knorretje
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be